Eén van de speerpunten van de omgevingsvergunning is de integratie van verschillende vergunningen in één. Dit heeft het grote voordeel dat voor één project niet verschillende vergunningsprocedures moest worden doorlopen. Maar wat als een exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit wordt aangevraagd in een gebouw dat niet werd vergund? De oprichting van dat gebouw zou namelijk, althans voor de brave burger, deel moeten uitmaken van “het project”.

Biedt het fundament van de omgevingsvergunning eindelijk de oplossing voor de handhaving van verjaarde stedenbouwkundige misdrijven?

Het onlosmakelijk verbonden en werkelijk voorwerp

De vergunningsaanvraag omvat alle onlosmakelijk met elkaar verbonden aspecten

Om een geïntegreerde vergunningsprocedure mogelijk te maken, werd voorzien dat een project dat meerdere vergunningsplichten omvat, met één vergunningsaanvraag zou worden behandeld (zie artikel 5 OVD). Omvat de vergunningsaanvraag niet alle onlosmakelijk met elkaar verbonden aspecten, is de omgevingsvergunningsaanvraag onontvankelijk (huidig artikel 7 OVD).

Een project dat dus zowel een ingedeelde inrichting of activiteit als een stedenbouwkundige handeling vereist, wordt met één gezamenlijke omgevingsvergunningsaanvraag aangevraagd (Parl.St. Vl. Parl. 2013 – 2014, nr. 2334/1, 35).

Het voorgaande is logisch en spreekt enigszins voor zich. Het past niet binnen de idee van de omgevingsvergunning om eerst een aanvraag in te dienen voor de oprichting van een gebouw om nadien een aanvraag in te dienen voor een exploitatie in dat gebouw.

Toch rijst de vraag wat het lot is van bijvoorbeeld onwettig uitgevoerde stedenbouwkundige handelingen en de verplichting tot het indienen van een regularisatievergunning die daaraan vasthangt. Een regularisatievergunning is namelijk niet meer dan een vergunning die pas wordt aangevraagd tijdens of na de uitvoering van een vergunningsplichtig project (artikel 81 OVD). De regularisatie doet dan ook niets af aan het vergunningsplichtig karakter van de handelingen, wel integendeel.

Bijvoorbeeld: een vergunningsaanvraag voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit in een onvergunde loods leidt in beginsel dan ook tot een onontvankelijkheid. De exploitatie hangt immers (onlosmakelijk) samen met de oprichting van een loods. Dat de loods er in feite ondertussen al zou staan zonder vergunning, mag daaraan geen afbreuk doen.

Hoewel de Raad voor Vergunningsbetwistingen bovenstaande redenering eerder nog niet genegen leek te zijn (RvVb 8 juli 2021, nr. RvVb-A-2021-1185), lijkt de Raad dit recent wel toe te laten (RvVb 17 februari 2022, nr. RvVb-A-2122-0474).

De Raad was daarbij echter van oordeel dat de vergunningverlenende overheid terecht de vergunningsaanvraag had geweigerd. De verplichting tot gezamenlijke indiening raakt nochtans de ontvankelijkheid van de vergunningsaanvraag (artikel 7 §2 lid 1 in fine OVD).

Omvat een omgevingsvergunningsaanvraag niet de onlosmakelijk met het voorwerp van de aanvraag verbonden aspecten, moet de aanvraag als onontvankelijk worden beschouwd (artikel 66 lid 2 OVB resp. artikel 81 lid 2 OVB).

De vergunningverlenende overheid controleert het werkelijke voorwerp van de aanvraag

Bij het onderzoek naar de onlosmakelijk verbonden aspecten is ook het werkelijke voorwerp van de vergunningsaanvraag van belang.

Hoewel de vergunningsaanvrager zijn aanvraag moet kwalificeren, is de vergunningverlenende overheid daar niet door gebonden. De vergunningverlenende overheid moet daarentegen, zeker wanneer daar twijfel over bestaat, het werkelijke voorwerp van de vergunningsaanvraag onderzoeken en beoordelen  (RvVb 8 juli 2021, nr. RvVb-A-2021-1185; RvVb 17 februari 2022, nr. RvVb-A-2122-0479).

Uit dit onderzoek kan ook blijken dat een stedenbouwkundig misdrijf onlosmakelijk verbonden is met het (werkelijke) voorwerp. De vergunningsaanvraag is in dat geval weerom onontvankelijk.

Een zorgvuldig onderzoek naar het werkelijke voorwerp van de aanvraag dringt zich dan ook op. Dit onderzoek gebeurt bovendien idealiter gedurende het volledig- en ontvankelijkheidsonderzoek.

Regularisatie verplichten mag, maar handhaven niet

Hoewel het onlosmakelijk verband tussen vergunningsplichtige handelingen de vergunningverlenende overheden tanden kan geven om al verjaarde stedenbouwkundige misdrijven toch nog aan de kaak te stellen, is voorzichtigheid geboden.

De Raad voor Vergunningsbetwistingen stelde zich in het verleden namelijk eerder streng op ten aanzien van de vergunningverlenende overheden die vergunningsvoorwaarden (willen) opleggen. Hoewel dit tot hun bevoegdheid behoort, is het volgens de Raad ontoelaatbaar dat een vergunningsvoorwaarde een handhavingsdoel heeft en erop gericht is een einde te stellen aan een onvergunde toestand (RvVb 26 juni 2018, nr. RvVb/A/1718/1050; RvVb 21 april 2020, nr. RvVb-A-1920-0764). Dit zou bovendien ook een geval zijn van machtsoverschrijding, aangezien de vergunningverlenende overheden in beginsel onbevoegd zijn voor de vaststelling (of bestraffing) van stedenbouwkundige misdrijven (artikel 6.2.4 VCRO).

Vanuit deze rechtspraak is het dus opletten geblazen. De vergunningverlenende overheid doet er goed aan het onlosmakelijk verband tussen vergunningsplichtige handelingen niet té liberaal op te vatten. Het onlosmakelijk verband moet met andere woorden ontegensprekelijk blijken uit de aanvraag.

Wilt u direct antwoord op uw vragen?

Met een abonnement op Schulinck Omgevingsrecht krijgt u binnen 2 werkdagen een juridisch onderbouwd, praktisch antwoord.

Ontdek het zelf via onze database. Nog geen abonnement? Vraag dan snel een demo aan!