Artikel 1.1.4 VCRO kent de laatste tijd een heropleving in de rechtspraktijk. Ondanks de belofterijke inhoud ervan, leek de rechtspraak het artikel eerder nogal stiefmoederlijk te behandelen. Vandaag merken we echter interessante ontwikkelingen op waarbij 1.1.4 plots op de voorgrond treedt. We bespreken enkele arresten in die zin.

Het doelstellingartikel

Artikel 1.1.4 VCRO stelt een duurzame ruimtelijke ontwikkeling voorop. De overheid beheert de ruimte ten behoeve van de huidige generatie, zonder de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang te brengen. Het bestuur weegt de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar af. Er wordt daarbij rekening gehouden met de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Zo streeft men naar ruimtelijke kwaliteit.

De VCRO koppelt deze doelstellingen uitdrukkelijk aan de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening. Ook in zijn opportuniteitsonderzoek moet het bestuur dus rekening houden met de doelstellingen van artikel 1.1.4 (artikel 4.3.1, §2, lid 1, 1° VCRO).

Dit dermate ambitieuze, maar tegelijk ook vaag geformuleerde artikel kwam helaas niet altijd tot zijn recht in de rechtspraak. Steevast merkte de Raad voor Vergunningsbetwistingen (RvVb) immers op dat artikel 1.1.4 VCRO geen concrete verplichtingen bevat maar een louter doelstellingartikel betreft (RvVb 24 februari 2015, nr. A/2015/0083; RvVb 22 mei 2018, nr. A/1718/0885) Af en toe werd het artikel aanvaard als een verantwoording voor bijvoorbeeld ruimtelijke verdichting (RvVb 5 september 2017, nr. A/1718/0018).

Recent ontpopte dit doelstellingenartikel zich echter tot de sleutel naar een verruimde beoordeling van planning en vergunningen. Zo greep de Raad van State het artikel meermaals aan om de vernietiging van een RUP te verantwoorden (RvS 27 september 2019, nr. 245.550; RvS 6 oktober 2020, nr. 248.469). Ook de RvVb lijkt te volgen in het kielzog van de Raad van State, zoals hieronder zal blijken.

Bodemsanering

Begin vorig jaar bevestigde de RvVb nog de link tussen goede ruimtelijke ordening en het ‘doelstellingenartikel’ (RvVb 14 januari 2021, nr A-2021-0520). In dat dossier oordeelde het bestuur dat het voorgenomen project de geplande bodemsanering van het aanvraagperceel zou verhinderen. Het bestuur verwees naar artikel 1.1.4 VCRO en verleende de vergunning op voorwaarde dat men moest wachten met de bouwwerken tot na het voltooien van de bodemsanering.

De vergunninghouder ging hiertegen in beroep, maar de rechter gaf het bestuur gelijk. De Raad oordeelde dat door de koppeling van de goede ruimtelijke ordening aan 1.1.4, het bestuur in zijn beoordeling ook rekening moest houden met de gevolgen voor het leefmilieu.

Dat de Raad de voormelde koppeling aanvaardt, mag niet zo zeer verbazen. Wel is het opmerkelijk dat 1.1.4 nu een mogelijkheid schept voor het bestuur om sectorale regels zoals bodemsanering te doen respecteren via een vergunningsvoorwaarde. Terwijl bodemsanering typisch gezien los staat van het vergunningencontentieux.

Burgemeestersconvenanten

Verder springt de zaak over het burgemeestersconvenant voor Klimaat en Energie in het oog (RvVb 9 december 2021, nr. A-2122-0276).

In dat dossier had de gemeenteraad eerder namelijk dit convenant ondertekend waarin werd voorgenomen om naar een klimaatneutrale maatschappij te evolueren. Hoewel het gaat om soft law, in tegenstelling tot bovenstaande saneringsverplichtingen, greep het gemeentebestuur dit aan om een vergunning te weigeren voor een tankstation dat enkel fossiele brandstoffen aanbood. Ook in beroep verleende het gemeentebestuur een ongunstig advies. De beroepsoverheid volgde echter dit advies niet omdat het geen wettelijke reden zou bevatten tot het milieutechnisch weigeren van de aanvraag (artikel 5.3.1 DABM).

De rechter gaf echter het gemeentebestuur nadien terecht gelijk. De Raad oordeelde dat projecten geweigerd kunnen worden wanneer ze niet wenselijk zijn omwille van doelstellingen en zorgplichten in het beleidsdomein van de adviserende instantie (artikel 4.3.4 VCRO). De rechter kaderde het advies van het schepencollege vervolgens in het algemene doelstellingenartikel en redeneerde dat ook de algemene klimaatdoelstellingen een wezenlijk beoordelingscriterium vormen van het lokaal vergunningenbeleid. Het bestuur in graad van beroep had daarmee onvoldoende rekening gehouden.

Ook dit arrest is opmerkelijk omdat via het doelstellingenartikel nu de klimaatdoelstellingen als zorgplicht uitdrukkelijk binnen het beleidsdomein en de beoordelingsbevoegdheid van het gemeentebestuur geloodst worden.

Conclusie

Artikel 1.1.4 lijkt althans begonnen te zijn aan een heuse opmars. Er blijkt heel wat potentieel te zitten in het fameuze ‘doelstellingenartikel’, maar hierbij komt ook meteen een nuance. Wanneer het bestuur zich namelijk niet op dit artikel beroept, zal het niet volstaan om louter een schending van 1.1.4 aan te voeren voor de rechter. Men zal ook moeten aantonen dat het bestuur een kennelijk onredelijke beslissing heeft genomen. Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van het bestuur, zal een ingeroepen schending van 1.1.4 dus niet zo eenvoudig tot een onwettigheid leiden.

Omgekeerd staan de kansen wel duidelijk sterker. Zodra het bestuur actief 1.1.4 aangrijpt en gemotiveerd betrekt bij zijn beslissing, bestaat er vandaag een reële kans dat de beslissing ook standhoudt.

De vraag is maar welke de volgende zaak zal zijn waarin 1.1.4 tot een de facto verruiming van de vergunningsbeoordeling zal leiden.

Wilt u direct antwoord op uw vragen?

Met een abonnement op Schulinck Omgevingsrecht krijgt u binnen 2 werkdagen een juridisch onderbouwd, praktisch antwoord.

Ontdek het zelf via onze database. Nog geen abonnement? Vraag dan snel een demo aan!